Diagnose van ADHD
De diagnose van ADHD is soms moeilijk te stellen omdat het natuurlijke, “normale” gedrag van kinderen gelijkenissen vertoont met het gedrag dat veroorzaakt wordt door ADHD. Waar ligt dan de grens tussen een bijzonder actief of verstrooid kind en een kind met ADHD? In de medische wereld heeft men een set criteria ontwikkeld, die moeten uitwijzen of een kind lijdt aan een bepaalde gedragsstoornis. Hieronder lees je meer over de diagnose van ADHD.
Eerste stap: de huisarts
Je huisarts zal je vragen of er sprake is van ADHD in je familiegeschiedenis. Je vertelt hem best over de symptomen van je kind, waar en wanneer die begonnen en hoe zij een impact hebben op de levenskwaliteit van je kind. Het is ook belangrijk te vermelden of het kind reeds geconfronteerd werd met ingrijpende gebeurtenissen, zoals een scheiding of een overlijdensgeval.
Uit al deze informatie zal je arts proberen op te maken de symptomen leiden tot een functiebeperking. We spreken van een functiebeperking wanneer een stoornis of ziekte een hinderpaal vormt in dagdagelijkse bezigheden. Bij kinderen gaat het vooral om vrienden maken en houden (sociaal contact) en zelfstandig functioneren.
Tweede stap: de specialist
Wanneer je arts een ernstige gedragsstoornis zoals ADHD vermoedt, zal hij je doorverwijzen naar een specialist. Het gaat dan hoofdzakelijk om een kinderarts of een kinderpsychiater. Deze zal proberen een specifieke diagnose te formuleren op basis van verschillende onderzoeken. Deze onderzoeken omvatten een lichamelijk onderzoek, geheugentests en een reeks interviews met het kind en met mensen uit zijn of haar omgeving.
De diagnose
De uiteindelijke diagnose hangt af van een strikte set criteria. Een diagnose met ADHD volgt pas wanneer het kind zes of meer symptomen van hyperactiviteit of aandachtstekort vertoont. Verder moeten de symptomen ook aan een bepaalde regelmaat beantwoorden. Zo moet het kind de symptomen al minstens zes maanden voortdurend vertonen. De symptomen moeten opkomen voor de leeftijd van zeven jaar verschijnen en zij moeten zich manifesteren in minstens twee verschillende omgevingen, zoals thuis en op school. De symptomen moeten verder het leven van het kind ernstig bemoeilijken en mogen geen deel uitmaken van een ontwikkelingsstoornis of “moeilijke fase”.